Abstract
Het maken van oogbewegingen tijdens eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) doet een beroep op de beperkte bronnen van het werkgeheugen (WG), waardoor er onvoldoende capaciteit overblijft voor het volledig en gelijktijdig ophalen van de traumatische herinnering. Het gevolg van
de competitie tussen deze twee taken is dat de herinnering minder levendig
en onaangenaam wordt. De WG-theorie voorspelt dat de effectiviteit van het
maken van oogbewegingen vergroot kan worden door deze aan te passen aan
individuele verschillen in de levendigheid van een herinnering of in de werkgeheugencapaciteit (WGC) van een individu. In twee experimenten wordt
dit getoetst. In experiment 1 (N = 72) haalden deelnemers, afhankelijk van
de groep waar ze deel van uitmaakten, drie ‘laaglevendige’ of ‘hooglevendige’
aversieve autobiografische herinneringen op. In experiment 2 (N = 66) haalden deelnemers met een lage of hoge WG-capaciteit drie aversieve autobiografische herinneringen op. De herinneringen werden in beide experimenten toebedeeld aan condities die opliepen in WG-belasting: alleen ophalen,
ophalen + langzame oogbewegingen, en ophalen + snelle oogbewegingen.
Beide experimenten vinden geen ondersteuning dat de snelheid van oogbewegingen aangepast moet worden aan de levendigheid van een herinnering of de WGC van een individu. Er is echter wel consistent bewijs gevonden dat de effectiviteit van het maken van oogbewegingen toeneemt wanneer deze sneller gemaakt worden. Uit de resultaten van de hier besproken laboratoriumonderzoeken is daarom een eenduidige klinische implicatie af te
leiden: de effectiviteit van de oogbewegingen kan vergroot worden door de
patiënt deze snel te laten maken.
de competitie tussen deze twee taken is dat de herinnering minder levendig
en onaangenaam wordt. De WG-theorie voorspelt dat de effectiviteit van het
maken van oogbewegingen vergroot kan worden door deze aan te passen aan
individuele verschillen in de levendigheid van een herinnering of in de werkgeheugencapaciteit (WGC) van een individu. In twee experimenten wordt
dit getoetst. In experiment 1 (N = 72) haalden deelnemers, afhankelijk van
de groep waar ze deel van uitmaakten, drie ‘laaglevendige’ of ‘hooglevendige’
aversieve autobiografische herinneringen op. In experiment 2 (N = 66) haalden deelnemers met een lage of hoge WG-capaciteit drie aversieve autobiografische herinneringen op. De herinneringen werden in beide experimenten toebedeeld aan condities die opliepen in WG-belasting: alleen ophalen,
ophalen + langzame oogbewegingen, en ophalen + snelle oogbewegingen.
Beide experimenten vinden geen ondersteuning dat de snelheid van oogbewegingen aangepast moet worden aan de levendigheid van een herinnering of de WGC van een individu. Er is echter wel consistent bewijs gevonden dat de effectiviteit van het maken van oogbewegingen toeneemt wanneer deze sneller gemaakt worden. Uit de resultaten van de hier besproken laboratoriumonderzoeken is daarom een eenduidige klinische implicatie af te
leiden: de effectiviteit van de oogbewegingen kan vergroot worden door de
patiënt deze snel te laten maken.
Original language | Dutch |
---|---|
Pages (from-to) | 21-36 |
Number of pages | 16 |
Journal | Gedragstherapie |
Volume | 50 |
Issue number | 1 |
Publication status | Published - 2017 |
Keywords
- EMDR
- working memory
- experimental psychopathology
- Autobiographical memory