Abstract
In zijn oratie gaat Hans van Luit vanuit wetenschappelijke bevindingen in op de inhoud en kenmerken van de stoornis dyscalculie (rekenblindheid) en de neurologische achtergrond in relatie tot klinische ervaringen. Hij zal ook ruimschoots aandacht besteden aan praktische consequenties. Zo wordt onderbouwd dat methodemakers veel meer rekening moeten houden met de moeilijkheden die zwakke renenaars en kinderen met dyscalculie ervaren bij het dagelijkse rekenwerk. Verder wijst Van Luit er op dat het overheidsbeleid onvoldoende rekening houdt met de consequenties van deze stoornis. De regelgeving van de overheid is zeer terughoudend, maar het zou goed zijn vooral inspecties beter aan te sturen. Veel inspecties menen ten onrechte dat dyscalculie bijna niet voorkomt en als het al voorkomt dat dit te maken heeft met beperkte cognitieve vermogens. Uit onderzoek blijkt echter dat dyscalculie bij 2 à 3 procent van de bevolking voorkomt en niet verklaard kan worden door een verstandelijke beperking. Een andere belangrijke constatering is dat veel orthopedagogen en psychologen te weinig kennis van zaken hebben om adequaat onderzoek naar dyscalculie te kunnen doen en daarom niet in staat zijn een dyscalculieverklaring op te stellen die recht doet aan de onderwijsbehoefte van het individuele kind. Kwaliteit van diagnostisch onderzoek moet gewaarborgd zijn. We pleiten daarom voor intensivering van adequate na- en bijscholing. Vanwege het zeer specialistische karakter is de totstandkoming van een bestand van erkende, goed opgeleide, diagnostici onontbeerlijk. Verder pleit Van Luit ten behoeve van kinderen met een dyscalculieverklaring voor vrijstelling van de verplichte rekentoets, waar middelbare scholieren binnenkort als onderdeel van het eindexamen aan moeten voldoen.
| Original language | Undefined/Unknown |
|---|---|
| Place of Publication | Doetinchem |
| Publisher | Graviant |
| Number of pages | 54 |
| Publication status | Published - 27 May 2010 |