Abstract
Onderzoeksvaardigheden nemen een centrale plaats in in het vaardigheden curriculum in de Tweede Fase Voortgezet Onderwijs (het studiehuis). In het onderhavige promotie-onderzoek gaat het om vormen van begeleiding bij de ontwikkeling in de beheersing van onderzoeksvaardigheden bij aardrijkskunde. Centraal staat de vraag: "Welke componenten van het begeleidingsgedrag van de docent dragen bij aan de beheersing van onderzoeksvaardigheden van leerlingen?"
Het promotie-onderzoek spitst zich toe op de twee onderzoeksstappen die samen de voorbereidende fase van onderzoek doen omvatten: het formuleren van onderzoeksvragen en het ontwerpen van een onderzoeksplan. Ook spitst het onderzoek zich toe op één kennisdomein - aardrijkskunde, in het bijzonder de sociale geografie - vanwege de eerder genoemde domeinspecifieke aard van onderzoeksvaardigheden. Omdat het leren van complexe vaardigheden worden benaderd vanuit een constructivistisch gezichtspunt moet ook een didactische benadering worden gekozen die een dergelijke vorm van leren mogelijk maakt. Veenman (1992) onderscheidt in een review in dat verband twee 'effectieve' didactische benaderingen: het instructiemodel voor strategisch handelen en het model van 'scaffolded instruction'. Het gaat in beide modellen niet alleen om complexe vaardigheden te ontwikkelen, maar ook om de vaardigheid het eigen leerproces te reguleren. In het eerste model wordt meer nadruk gelegd op sterke sturing van de te ontwikkelen vaardigheden zelf, in het tweede model ligt de nadruk meer op sturing van het samenwerkingsproces.
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, worden de leerlingen van tien verschillende docenten gevolgd gedurende anderhalf jaar (n=150). In deze periode werken leerlingen groepsgewijs aan twee onderzoeksopdrachten bij aardrijkskunde (zogenaamde 'praktische opdrachten', ieder met een omvang van 10 uur, uitgesmeerd over circa acht weken). Voorafgaand en na afloop van iedere onderzoeksopdracht maken leerlingen een zogenaamde 'onderzoekstoets' een semi-gestructureerde toets waarmee de beheersing van onderzoeksvaardigheden kan worden gemeten. De kwaliteit van de onderzoekstoetsen is onderzocht d.m.v. try-outs en beoordeling door een deskundigenpanel. Ook is de interbeoordelaarsovereenstemming vastgesteld bij alle gescoorde toetsitems. Deze bleek ruim voldoende. De toetsitems samen blijken de overkoepelende constructen (de twee onderzoeksstappen) betrouwbaar te meten. De participerende docenten zijn verdeeld over vier groepen (quasi-experimentele condities) waarin verschillende aspecten van de leeromgeving worden benadrukt (variërend in de mate waarin door de docent 'scaffolding' geboden wordt van het onderzoeksproces en het samenwerkingsproces). De leeromgeving en de individuele leerlingkenmerken zijn in kaart gebracht met voorgestructureerde vragenlijsten die zowel aan docenten als leerlingen zijn voorgelegd.
Bij de eerste analyses is gebruik gemaakt van Univariate variantie-analysetechnieken met bijbehorende post-hoc procedures. Uit deze analyses is gebleken dat er geen significante verschillen zijn in toetsprestaties van leerlingen tussen de condities. Wanneer gekeken wordt naar de verschillen per docent dan wordt zichtbaar dat de docenten wel degelijk significant van elkaar verschillen qua begeleidingsgedrag, maar dat die verschillen niet geheel samenvallen met de clustering van docenten in condities. Met andere woorden: de implementatie van de condities zoals beoogd is niet geheel gelukt.
Omdat is gemeten in welke mate de condities zijn geïmplementeerd (met behulp van vragenlijsten), kan het begeleidingsgedrag van docenten als kwantitatieve variabele worden meegenomen in vervolganalyses. Dat maakt het mogelijk om met Multilevel analyse uiteen te rafelen in welke mate docentgedrag van invloed is op de leerprestaties. Bovendien kan daarmee worden nagegaan hoeveel verklaarde variantie aan de docent versus aan factoren op een hoger niveau kan worden toegeschreven (zoals het type school).
Er zijn drie typen Mulitlevel analyses uitgevoerd: 1) met de natoets als prestatiemaat voor respectievelijk de 1e en 2e praktische opdracht; 2) met een uitgestelde natoets, een half jaar na de afloop van de 1e praktische opdracht; 3) met de kwaliteit van de samenwerking als prestatiemaat.
Uit de analyes met onderzoeksvaardigheden als prestatiemaat is de conclusie te trekken dat begeleidingsgedrag slechts in beperkte mate samenhangt met de beheersing van onderzoeksvaardigheden. Alleen bij de 1e praktische opdracht hangen bepaalde aspecten van begeleidingsgedrag samen met de beheersing van de vaardigheid 'ontwerpen onderzoeksplan'. De mate waarin de docent de samenwerking tussen de leerlingen ondersteund hangt positief samen met de kwaliteit van het ontworpen onderzoeksplan. De mate waarin de docent productgerichte ondersteuning biedt hangt daarentegen negatief samen met de kwaliteit van het ontworpen onderzoeksplan.
Uit analyses met kwaliteit van de samenwerking als prestatiemaat blijkt dat begeleidingsgedrag ook maar in beperkte mate samenhangt met de kwaliteit van de samenwerking. Alleen bij de 2e praktische opdracht hangt de mate van ondersteuning van de samenwerking door de docent (in positieve zin) samen met de kwaliteit van de samenwerking in de subgroepjes.
Deze resultaten geven een bescheiden indicatie dat het - gegeven de omstandigheden in het onderzoek - zinvoller is om als docent de samenwerking tussen de leerlingen te ondersteunen dan het onderzoeksproces en het onderzoeksproduct.
Original language | Undefined/Unknown |
---|---|
Pages | 174-175 |
Number of pages | 2 |
Publication status | Published - 2003 |
Event | Unknown event - Asilomar, USA Duration: 1 Jan 2009 → … |
Conference
Conference | Unknown event |
---|---|
City | Asilomar, USA |
Period | 1/01/09 → … |
Keywords
- Pedagogie en Andragogie/Onderwijskunde (PEAN)