Abstract
De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de intrekking niet evenredig is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3294, onder 4.1, en 18 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:173, onder 10.2, dat het belang van de staatssecretaris bij de juiste toepassing van de voorwaarden van de kennismigrantenregeling, een legitiem belang is. Bovendien bevindt de vreemdeling zich niet in een knellende situatie, omdat de intrekking van haar verblijfsvergunning niet wil zeggen dat zij nooit meer in Nederland mag verblijven of dat zij nooit meer Nederlander kan worden. Ook betoogt zij tevergeefs dat de staatssecretaris er bij een intrekking rekening mee moet houden hoe lang de betrokkene de betreffende verblijfsvergunning heeft gehad. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 44, volgt dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning mag intrekken tot het moment waarop de betrokkene niet meer voldeed aan het doel waarvoor de staatssecretaris die vergunning had verleend. In dit geval is dat 6 juli 2018. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat door de intrekking een verblijfsgat is ontstaan en dit een knelpunt is in het rapport ‘Lessen uit de kinderopvangtoeslagzaken’ van de Afdeling. Dat er een groot tijdsverloop zit tussen de intrekking op 17 juni 2021 en de terugwerkende kracht tot 6 juli 2018, komt voor haar risico, omdat zij had moeten melden dat zij enig aandeelhouder is geworden van de moederonderneming.
| Original language | Dutch |
|---|---|
| Article number | 294 |
| Pages (from-to) | 2154-2159 |
| Number of pages | 3 |
| Journal | AB Rechtspraak Bestuursrecht |
| Volume | 2024 |
| Issue number | 39 |
| Publication status | Published - 18 Oct 2024 |